vrijdag 1 mei 2020


Dropping van Zweeds wittebrood boven Alkmaar


In een van de verhalen op deze familiesite vertelt Ineke van der Knaap-Morsch dat ze met en paar nog thuis wonende ooms vanuit het huis in de Zocherstraat de droppings zag. Ik zag ze ook. Het moet op een zondag zijn geweest want we waren aan het wandelen. Mijn moeder met een wandelwagen met toen de jongste, Ineke (1944) aan de hand van mijn vader broer Jan (1942). Ik (1941) was al oud genoeg om los te mogen lopen. We waren op de Singel, net ten hoogte van de Molen van Piet, toen we de dropping zagen. Uit een vliegtuig dat de route van de Kennemerstraatweg volgde tuimelden honderden broden zie zich over de weg verspreidden. Er vielen nog een paar in de Singel en op het talud aan onze kant van het water. Uit alle huizen kwamen mensen om het brood te verzamelen. Het bewustzijn van mezelf was genoeg gegroeid om herinneringen vast te kunnen leggen. Ik herinner me dat ik de regen van brood zag als een interessant verschijnsel zonder dat ik me bewust was van wat er eigenlijk aan de hand was. Thuis hadden we geen honger. Mijn vader had toen een kruidenierswinkeltje op de hoek van de Baansingel en de Vondelstraat en er was altijd eten genoeg. Dat er zoiets als hongersnood bestond, besefte ik toen niet.

De reden dat ik me de situatie nog levendig herinner is dat mijn ouders ruzie kregen. Misschien was het de eerste keer dat ik dat bewust meemaakte. Mijn moeder drong er bij mijn vader op aan om een paar van die broden te pakken te krijgen. Hij had er kennelijk niet veel zin in en kwam niet in beweging. Mijn moeder bleef aandringen en hij mompelde tegenwerpingen waar mijn moeder boos van werd. Ik had er weinig van verstaan en begrepen, maar aan het einde van de woordenwisseling blafte mijn vader verstaanbaar dat die broden voor mensen met honger waren en wij daar niet bij hoorden. Ik had al eerder de neiging gehad om langs het steile talud af te zakken om een van die broden te pakken, maar toen ik die woorden van mijn vader hoorde, liet ik die neiging varen.

Thuis sliep ik met mijn broer Jan op een bed van lucifers. Dat zat zo. In het begin van de oorlog had mijn vader de hand kunnen leggen op een halve treinwagon met Zweedse lucifers. Goede ruilwaar. Een deel daarvan was opgeslagen in de kinderslaapkamer. Ik denk dat het zeker anderhalve meter hoog was want we moesten op bed getild worden. Daarover kwam ook ruzie. Mijn moeder zag het gevaar, maar mijn vader deed er nogal laconiek over. Ik kan me niet herinneren hoe het afgelopen is.

Ik was ook getuige van een verzetsdaad. Er was een razzia in de buurt en een buurman was via het achterom bij ons naar binnen gevlucht en vroeg hem te verbergen. Dat er bij ons gezocht zou worden was onwaarschijnlijk weet ik nu. Kruideniers waren vrijgesteld van ‘arbeitseinsatz’. De bedoeling was dat de buurman in de kelder zou verdwijnen. Het deel wat ik me nog precies herinner is dat ik in de gang stond te kijken naar het haastige gedoe en de buurman een angstige blik op me wierp en mijn vader vroeg: “Hij zal toch niet…..”. Ik begreep genoeg van de situatie om te begrijpen dat ik mijn mond moest houden over wat ik zag.

Van de vader van Ineke van der Knaap-Morsch, ome Niek, weet ik nog dat hij betrokken was bij het illegaal bomen zagen in de Alkmaarder Hout. Er was overal een tekort aan brandstof. Gelukkig hadden wij de lucifers!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten