dinsdag 5 december 2017

Stoeltje zetten met Sinterklaas


Vanmorgen dacht ik terug aan het sinterklaasfeest uit mijn jeugd. In de tweede klas van de lagere school, dat heet nu groep 4, verloor ik mijn geloof. Ik was net 7 jaar en tegenwoordig schijnt dat oud te zijn. Het verliezen van het geloof maakte het Sinterklaasfeest eigenlijk alleen maar leuker. Vanaf dat moment deed ik mee aan het in stand houden van het geloof bij de jongeren en maakte je deel uit van een soort geheim genootschap dat deed alsof de Sint echt bestond.

Ook de attractie van cadeaus krijgen leed niet onder het geloofsverlies, al wist ik dat niet vervulde wensen niet aan de alomvattende wijsheid van de Sint te wijten was. In die jaren leefden we zuinig. De zaak ging voor en mijn vader hield het zuinigheidsregime stevig in handen. Ieder jaar liet hij de teugel echter twee keer vieren. In de maand september gingen we met het gezin en soms meerdere gezinnen een dagje naar de grote stad Amsterdam. Lunchen op het Rembrandtsplein bij Heck. Pannekoeken met ranja als ik me het nog goed herinner. De tweede gelegenheid waarbij vaders beurs open ging, was met sinterklaas. Weken van tevoren mochten we al schoentje zetten en daar kwam een echte wortel en echt stro aan te pas. Voor we naar bed gingen werd er stevig gezongen door het jonge louterkoor en dat deden we bij de kachel die toen nog prima in het sinterklaasverhaal paste.

Zo’n week van tevoren mochten we onze lijstjes indienen. Daar werd door ons serieus werk van gemaakt. We verenigden in onze wensen het nuttige met het aangename en het mocht natuurlijk niet al te duur worden. Verlangend keken we uit naar 5 december, de dag dat we stoeltje mochten zetten.
Ieder had zijn eigen stoel en daar legden we onze wensenlijst op. Fanatieke zang bij de kachel moest de Sint ervan overtuigen ons huis niet voorbij te gaan. De spanning maakte het slapen moeilijk. Het duurde lang voor we insliepen en we werden veel te vroeg wakker. Met geroep en gedreig wisten onze ouders ons tot een uur of zes in bed te houden, maar daarna was er geen houden meer aan. In optocht gingen we naar de kamer die meestal alleen op zondagen werd gebruikt. Mijn vader deed plechtig de deur open en wij stormden daarna minder plechtig de kamer in en recht op onze stoel af. De cadeaus lagen op onze stoel uitgestald en snel inspecteerden we de oogst. Er was altijd sinterklaassnoep. Restjes uit de winkel omdat het na 5 december toch niet werd verkocht. Er waren altijd nuttige dingen, een nieuwe pyjama of een muts. Er was ook altijd speelgoed en dat was met zorg uitgekozen. Maar we mochten er nauwelijks aan komen.

De kamer met de gevulde stoelen was in de morgen een soort toonkamer. Buren en soms Opa en Oma kwamen langs, lieten bewonderende kreetjes horen al liet een enkeling wel doorsijpelen dat Sinterklaas, gezien mijn gedrag, toch wel erg goedgeefs was geweest. Als de optocht voorbij was konden we ons eindelijk op ons stoeltje storten en het speelgoed uitproberen. Op mijn liefste wens, houten noren (toen had je nog echte winters), moest ik twee jaar wachten. De praktische ‘sint’ reageerde nuchter op mijn commentaar. Je hebt toch doorlopers, wat zeur je nou. Een doorloper was zo’n schaats met een krul aan de voorkant, hopeloos ouderwets, maar maak dat de ‘sint’ maar eens wijs.

In een snel veranderende wereld is het Sinterklaasfeest een anker geworden waar we graag aan vasthouden. Vasthouden aan onze herinneringen en vastbesloten die sfeer aan onze kinderen mee te geven. Toen we zelf kinderen kregen moderniseerden we het in pakjesavond en bleef er aan het eind een grote zak met pakpapier en cadeauverpakking over. Nu vieren we sinterklaas met zijn tweetjes met chocolademelk en speculaas, we mijmeren over hoe het vroeger ging en vragen ons af wat de toekomst brengt.



zondag 22 januari 2017

Mijn eerste sinaasappel

                                                              


Het was een paar jaar na de oorlog dat sinaasappels weer verkrijgbaar waren in Nederland. Vermoedelijk was het in 1948 of 1949 dat ze voor de eerste keer bij ons op tafel kwamen. Mijn moeder vond dat we ze regelmatig moesten eten omdat het goed voor onze gezondheid zou zijn. Maar hoe krijg je je kinderen aan de sinaasappel als ze die voor het eerst zien.

Daar hadden ze wat op bedacht. Na een zondagse maaltijd bleef het toetje achterwege. In plaats van een puddinkje kregen we een sinaasappel, verklaarde mijn moeder plechtig. En mijn vader, aan het hoofd van de tafel, zou laten zien hoe je die vrucht te lijf ging.

Eerst rolde hij de sinaasappel tussen zijn handen en liet vervolgens zien hoe je met een mes de schil kerfde en die vervolgens pelde. Daarna verdeelde hij de ontblote vrucht in partjes. Achteraf terugkijkend vermoed ik dat mijn moeder een idee volgde uit de Beatrijs (de katholieke Libelle) dat de komst van nieuwe vruchten begeleidde. Afijn, de partjes lagen op het bord van mijn vader uitgesteld en wij wachtten op het moment suprême, vader eet een sinaasappel. 

Hij stak een partje in zijn mond en wat daarna volgde kan door de Beatrijs, het lijfblad van mijn moeder, niet zijn voorzien. Het eerst nog opgewekte gezicht van mijn vader verschrompelde. Hij kneep zijn ogen samen, trok zijn wangen in en zijn mond vertrok. “Jan, doe niet zo raar”, riep mijn moeder. Maar ons was duidelijk dat mijn vader leed en dat het lijden werd veroorzaakt door het partje sinaasappel in zijn mond. “En nu jullie”, riep mijn moeder, “trek je maar niks van je vader aan, want die stelt zich aan”.
Het werd een feest. Nadat het onze beurt was om een stukje in de mond te steken, leefde we ons uit in het trekken van verzuurde samengeknepen gezichten. Lachen geblazen natuurlijk, maar voor enkelen van ons was het vertrekken van ons gezicht geen grap. We leden hetzelfde lijden als onze arme vader. De sappen van het partje sinaasappel deed een aanval op onze zuurpapillen. Zeg maar een bombardement, want het was onverdraaglijk.

Als nooit eerder werd ik me er bij deze gelegenheid van bewust dat zure dingen nauwelijks verdraagbaar waren. De ellende daarvan is dat het niet zo maar door je omgeving wordt geaccepteerd. “Stel je niet zo aan”, kreeg ik regelmatig te horen. Pas veel later kwam ik achter de oorzaak. De verdeling van smaakpapillen op de tong is niet bij iedereen hetzelfde. De papillen voor ‘zuur’ liggen aan de zijkant van de tong. Vandaar dat je je wangen intrekt als je iets te zuur vindt. Sommige mensen, en bij mij is dat het geval, hebben een overmaat aan zuurpapillen. Zuur heeft dan een veel groter effect dan bij mensen die een normale verdeling van zuurpapillen hebben. De verdeling van smaakpapillen is genetisch bepaald. Ik ga er dus van uit dat veel meer Louters dat mee hebben gekregen en daardoor de neiging hebben om zuur te mijden.
Tot mijn ongeluk ben ik getrouwd met een vrouw die een verzaligd gezicht trekt als ze een net uitgeperste citroen gulzig naar binnen slorpt. Alleen het zien al bezorgt me rillingen. In de eerste jaren van ons inmiddels lange huwelijk vond ik de sla altijd te zuur, aan sinaasappels waagde ik me niet en van appels wilde ik eerst heel zeker weten dat ze zoet genoeg waren. Ze vond me maar een aansteller en het heeft enige jaren geduurd voor ze bereid was om mijn verhaal over smaakpapillen te geloven. Of ze het echt gelooft, weet ik nog steeds niet zeker. Maar als bijdrage aan  het in stand houden van ons lange huwelijk wordt de sla tegenwoordig bereid met een zoetige saus waarin een verre herinnering aan zuur nog een beetje aanwezig is. Zelfs nu nog gaat de eerste hap met wantrouwen. 

Het leven kan soms zuur zijn en je zuur opbreken als je in een omgeving verkeert waar zuur of zuur gemaakt voedsel lekker wordt gevonden. Op zo’n moment voel ik me als een blinde in een ziende wereld. Ze hebben zelden begrip. Wat voor hen lekker is, is voor mij te zuur. Mijn vader had dat al en ik denk nog regelmatig aan zijn vertrokken koppie.